
Jacobus Bos
1943
Jacobus Bos debuteerde als dichter in 1987 met Mijn blauwe evenbeeld en deze bundel werd genomineerd voor de eerste C. Buddingh'-prijs. Sinds Wie vliegt die vliegt (2002) publiceert hij zijn poëzie bij Wereldbibliotheek.
Dat dit mijn nieuwe leven is
Ik slijptol mij een weg door de berg.
Adem gruis en stof en weinig zuurstof in.
Maar ik kan het en kom waar ik wil zijn.
Het water blinkt anders dan ik het ken.
Het geluid van de stilte is doordringender.
Ik lik het zweet van mijn lippen en glimlach.
Wat zijn die bizons achter de bergen toch mooi.
Die oceaan waar ik eindeloos naar kan kijken.
En dat ik de taal van de natuur zo goed versta.
Op mijn tong smaakt de wind naar winter.
Hoewel de walrussen en ijsbergen ver weg zijn.
Tenzij de tropenzon al het ijs heeft verorberd.
Ik denk dat ik de laatste zeeman ben hier.
Laatste jager die nooit een dier heeft gedood.
Ballonvaarder die zonder ballon de lucht in ging.
Dat mijn nieuwe leven zich hier zal afspelen.
In de ruimte waar ik een huis van heb gemaakt.
Ver van de berg die ik achter mij heb gedicht.
Tegen het licht
In het stof en door het stof en uit het stof
gekropen als adem tegen een ijskoud raam
waar een vinger zich een weg zoekt in de mist
die zojuist het warme lichaam heeft verlaten.
Die voor het eerst zijn naam leert schrijven.
Die dwaalt en dwaalt voor hij zichzelf vergeet.
De kamer achter zich vergeet en het raam
dat zich nog altijd dicht heeft gepleisterd.
Waar het bijna lopend water was geworden.
Bijna een spiegel van de zon was geworden.
Bijna tranen of speeksel of geruisloze regen.
Niets dat hem leert om zichzelf te worden.
Niets dat mij weerhoudt om mijzelf te worden.
Later zal het ons allemaal duidelijk zijn.
Als de mist die de fluitketel maakt verstilt.
Vage nevel warm en koud door de kamer.
Later valt het zwijgen mij zwaar en zwijg ik
omdat ik daar geen enkele reden voor weet.
Als de nacht de zee wordt
In een schacht in een grot in een berg waar
water zich al eeuwenlang heeft verborgen
is alles goud of lamplicht dat er schittert als
ik met toegeknepen ogen naar binnen treed.
Onder de panterhuid het pantervel zo gespannen
dat ik er een tent van zou kunnen maken en daar
in een warme winter onder zou kunnen slapen.
Met geweer op lange latten achter ijsberen aan.
Het schip ingevroren en de honger ondraaglijk
geworden terwijl de lading uit vaten rum bestaat
en ik weet dat ijsberen vol antivries zitten
in hun oude taaie vlees en het heldere bloed
dat de gestroopte huid in de sneeuw achterlaat.
Uit de berg en grot en schacht stroomt water
dat binnen een seconde steen wordt en glinstert.
Vissen die in een oogwenk hun eigen fossiel zijn.
Of steen ooit weer zachter wordt dan ijsbeervacht.
En of de sneeuwluipaard dan ook weer levend is.
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
1 gedicht
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten